Quantcast
Channel: Taaldacht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 374

Van de ziener en de woede

$
0
0

Gelijk de sjamanen van Siberië leefden er onder onze eigen voorouders zij die goddelijke kennis verwierven—ook over de toekomst—door het wild met diens vele tekenen waar te nemen en zich gebeurlijk in een toestand van vervoering te werken. Bij alle Indo-Europese volkeren waren zulke zieners en waarzeggers van groot belang en bovendien vaak in dichtkunst bedreven. De beste van deze was voor de oude Germanen niemand minder dan de eenoogde god Woen. Zijn naam, beter bekend in de oude vorm Wódan en de Oudnoordse evenknie Óðinn, is verwant aan woede doch heeft maar zijdelings met razernij te maken.

Vrouwen
In zijn beroemde beschrijving van de Germaanse wereld bespreekt de Romeinse geschiedschrijver Tacitus de zieneressen en waarzegsters en daarna hun mannelijke tegenhangers. Volgens hem meent men aldaar in vrouwen een heilige en voorspellende kracht te zien en hebben hun raad en uitingen het nodige gewicht.

Met name de edele Veleda (een verlatijnsing van *Weledō) was in haar tijd van zulk hoog aanzien dat zij zelfs als goddelijke macht werd gezien en vereerd, net als ene Aurinia in eerdere dagen. Veleda woonde in een toren bij de Lippe waar niemand haar te zien kreeg, behalve een bloedverwant die berichten doorgaf. Ze speelde een sleutelrol in de opstand der Batavī tegen het Rijk en werd bij het neerslagen daarvan afgevoerd naar Rome. Een in Italië gevonden Grieks gedicht verwijst naar Veleda als de “ranke maagd die door de Rijndrinkers wordt aanbeden.”

De werkwijze van deze vrouwen zal veelzijdig zijn geweest. De Griekse geleerde Poseidōnios vertelt omtrent 100 voor Chr. hoe ‘profetische priesteressen’ van de Germaanse Kimbroi de kelen van krijgsgevangenen doorsnijden boven ketels en het stromen van het bloed bekijken om te kunnen waarzeggen. Zijn later levende vakgenoot Ploutarchos daarentegen beschrijft dezelfde vrouwen met een heel andere werkwijze: ze voorspelden de toekomst aan de hand van de wervelingen en kolken in beken en rivieren.

In het oude Scandinavië, waar heidense zeden en volksgeloof langer hebben voortgeleefd, werden zulke vrouwen aangeduid met de benaming vǫlva, meervoud vǫlur. Zo heeft ook een van de belangrijkste gedichten uit de Oudnoordse overlevering de veelzeggende naam Vǫluspá ‘voorspelling van de zieneres’. Het woord vǫlva is een afleiding van vǫlr ‘ronde stok’ en dat woord is de voortzetting van Oudgermaans *waluz. Hetzelfde woord duikt op als eerste lid van Baloubourg (lees *Waluburg), de vergriekste naam van een Germaanse sibylla op een potscherf van een tweede eeuws legerkamp in Egypte.

Mannen
Het duiden van voortekenen was bij de Germanen echter geenszins aan vrouwen voorbehouden. Zo bewijst uiteraard de zienergod Woen, en zulks wordt onder meer door Tacitus bevestigd. Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe het werpen van loten gedaan wordt door een (mannelijke) geestelijke in het geval van een openbare plechtigheid, en anders de man des huizes.

De roepen en vluchten van vogels worden in acht genomen, zoals ook de Romeinen en andere volkeren plegen te doen. Doch eigenaardig aan de Germanen is volgens Tacitus de waarde die zij in dit verband hechten aan daarvoor bestemde witte rossen dien men met gemeenschappelijke middelen onderhoudt. Ze worden op gezette tijden voor een heilige wagen gespannen en begeleid door een priester en het stamhoofd, die daarbij acht slaan op ieder gebries en gehinnik als mogelijk voorteken. Zo belangrijk zijn rossen in dezen dat ze gelden als de vertrouwelingen der goden, terwijl mensen slechts hun dienaren zijn. Het bestaan van zulk belang wordt door andere bronnen gestaafd.

De Heer der Vervoering en Dichtkunst
Toen de Romeinen kennis maakten met de Germaanse wereld stelden ze dier goden gelijk met hun eigen waar mogelijk, en omgekeerd. In Woen meende men Mercurius te herkennen, de god van onder meer berichten en waarzeggerij, alsmede de gids naar de onderwereld. Zo is het ook dat de Latijnse dagnaam diēs Mercuriī (dag van Mercurius) bij ons sinds lang woensdag heet, letterlijk de dag van Woen.

Mede heet een zeker brouwsel van vergiste honing en water. Het was naast bier de belangrijkste drank van de oude Germanen en wordt heden ook wel honingwijn genoemd.

Woen was, in de woorden van taalkundige Stefan Schaffner, een ware Zauberfürst: een god der dichtkunst, toverij en de zienergave. Volgens het zeer waardevolle Oudijslandse gedicht Hávamál hing hij negen dagen met een speer aan een boom als zelfoffer aan zichzelf en won hij zo kennis van het ruinenschrift. Elders roofde hij de mythische dichtersmede (zie kader) van een reus en diens dochter, en schonk hij vervolgens in de gedaante van een adelaar aan goden en mensen de dichtkunst, die vandaar onder meer als farmr Óðins ‘Woens lading’ bekend raakte.

Hij werd gezegd enkel in (staf)rijm te spreken en de geestelijken die tot hem gewijd waren heetten ljóðasmiðir, smeden van liederen. Hij was zelf evengoed een meester in liederen en boogde bovendien op zijn kennis van toverspreuken. Zo is het in de Tweede Merseburger toverspreuk, een kort Oudhoogduits gedicht uit de tiende eeuw, onder meer ook Woen die het gebroken been van een goddelijk veulen geneest met zang. Hij werkte eveneens met kruiden, getuige de Negenkruidenspreuk uit tiende eeuws Engeland:

Wyrm cóm snícan, tóslát hé man;
ðá genam Wóden VIIII wuldortánas,
slóhða þá næddran, þæt héo on VIIII tófléah.

Een slang kwam kruipen, beet een man;
toen nam Woen negen wondertenen,
sloeg de adder, zodat ze in negen stukken uiteen vloog.

Zoals Mercurius—en zoals het een sjamaan betaamt—was Woen tevens nauw betrokken bij de wereld der overledenen. Volgens een in de Germaanse wereld wijdverbreide voorstelling leidde hij de Wilde Jacht, oftewel het Wilde Heer: de jaarlijkse optocht van schimmen die op midwinter luidruchtig met rossen en honden door het zwerk reden en de levenden tot goede zeden verschrikten. Odensjakt (Woens jacht) heet dit in Zweden, Wuotanes her in middeleeuws Duitsland en nog lang daarna Wüetisheer in Zwitserland.

Ondanks de nodige twijfels die er in de loop der jaren over geuit zijn is het duidelijk dat Sinterklaas en Zwarte Piet in de Lage Landen—net als onder meer de Zwitserse Sankt Nikolaus en zijn pikzwarte doch allerminst Moorse knecht Schmutzli—gedeeltelijk teruggaan op deze voorstelling omtrent de Wilde Jacht, en dat zij vroeger vertolkt werd door verbonden van jonge krijgers die zich aan Woen gewijd hadden. Bij hen verhield het ‘zien’ zich niet zozeer tot de toekomst als wel goddelijke kennis.

Vormen van woede
Dat de naam van deze god met het woord woede te maken heeft lag nog lang na de kerstening voor de hand. Wōdan, id est fūror (‘dat is razernij’), schreef bisschop Adam van Bremen in de elfde eeuw na Christus in zijn beschrijving van het eigentijdse Scandinavische volksgeloof. Het is overigens opvallend dat hij daar kennelijk de oude Oudsaksische vorm van de naam gebruikte. In het Oudnoords was de w- immers al stelselmatig weggevallen aan het begin van woorden indien de volgende klank aanvankelijk een o of u was. Vandaar bijvoorbeeld ook Deens, Zweeds en Noors ord tegenover Nederlands woord.

*Wōdanaz ligge ten grondslag aan Oudsaksisch Wódan, Oudengels Wóden, Oudhoogduits Wuotan en Oudnoords Óðinn. De i van de laatste vorm is betrekkelijk jong, anders was de Ó- wel i-umlaut ondergaan tot Œ-. Daarnaast hebbe *Wōdinaz geleid tot Oudengels *Wœdin, jonger *Wéden, gezien Engels Wednesday. En ten slotte zij van *Wōdunaz afkomstig Ouddeens Óðon (alleen in een Oudengels geschrift overgeleverd) en Middelnoors Óðon.

Gezien de uiteenlopende vormen in de dochtertalen worden er doorgaans drie verschillende Oudgermaanse vormen van zijn naam aangenomen: *Wōdanaz, *Wōdinaz en *Wōdunaz (zie kader). Dan is de vraag welke van deze de oorspronkelijke is. Ze zijn alledrie te verklaren als afleiding, bij onderscheidenlijk *wōdaz (bekend van o.a. Gotisch woþs ‘bezeten’ en Oudengels wód ‘waanzinnig’), *wōdiz (o.a. Oudhoogduits wuot ‘vervoering, razernij’ en Nederlands woede) en *wōduz (Oudnoords óðr ‘dichterlijke vervoering, dichtkunst’).

Afleidingen van dien aard waren in trek voor het maken van namen voor godheden en voorname mensen. Zo bestond er naast *harjaz ‘krijger; leger’ de afleiding *harjanaz, die zich ontwikkelde tot Oudnoords Herjann als een van Óðins bijnamen. Dit moet reeds in oudere, Indo-Europese tijden gebeurd zijn, want er bestaat een rechtstreekse evenknie in de vorm van Grieks koíranos ‘heerser, heer, bevelhebber’. Andere voorbeelden zijn de namen van de Gallische godin Epona bij epos ‘ros’ en de Romeinse godin Bellōna bij bellum ‘oorlog’. Het lijkt er overigens op dat het grondwoord meestal een zelfstandig naamwoord was. Dat zou erop kunnen wijzen dat de veronderstelde vorm *Wōdanaz bij het bijvoeglijke *wōdaz niet de oorspronkelijke van de drie was, ook al was hij wel het wijdst verbreid.

Nu kan de Germaanse de klankwettige voortzetting zijn van zowel ouder als , en de *d van een *t. Ondertussen kan de Keltische eveneens teruggaan op zowel als . Het is aldus duidelijk dat *wōduz ‘dichterlijke vervoering, dichtkunst’ een rechtstreekse evenknie heeft aan Oudkeltisch *wātus, de voorloper van Oudiers fáth ‘voorspelling, zaak, reden’ en Middelwels gwawd ‘gedicht, lofzang’ (later ‘hekeldicht, spot’). Dat geeft reden te denken dat *Wōdunaz de oorspronkelijke afleiding was, ondanks het spaarzame voorkomen.

Zieners in het zuiden en westen
Zo’n honderd jaar voor onze jaartelling reist de Griekse geleerde Poseidōnios af naar Gallië om daar eerstehands kennis te vergaren over de daar wonende Kelten en hun geestelijke leven. Zijn beschrijving hiervan is jammer genoeg verloren gegaan, maar delen ervan zijn tot ons gekomen langs de aanhalingen door anderen. Zo weten we dankzij zijn iets later levende vakgenoot Strabōn dat er bij alle Gallische stammen drie groepen mannen van uitzonderlijk aanzien te vinden zijn: de bardoi als zangers en dichters (van heldenliederen), de ouātei als waarzeggers en wildkundigen, en de druïdai die zowel het wild overdenken als wijsbegeerte beoefenen.

Diodōros van Sicilië, die eveneens uit het werk van Poseidōnios put, meldt dat de Galliërs waarzeggers hoogachten en dat die de toekomst voorspellen aan de hand van de vluchten en geluiden van vogels en door de slacht van heilige dieren. Hij meldt ook hoe ze mannen offeren met een dolk in de rug en vervolgens hun stuiptrekkingen en wijze van vallen en bloeden als tekenen menen te kunnen lezen. Zulks zou zich ook altijd in de aanwezigheid van een ‘wijsgeer’ voltrekken. Het doet sterk denken aan de beschrijving die Poseidōnios geeft van de kelende zieneressen onder de Kimbroi.

Bij Ammiānus Marcellīnus enkele eeuwen later luidt hun naam niet ouātei maar euhages, kennelijk een vervorming bij het overschrijven van handschriften. Ook hij volgt Poseidōnios en schrijft dat deze zieners het verhevene onderzoeken en de geheime wetten van het wild pogen te doorgronden. Een mogelijke afbeelding van zo’n ziener—of zienergod zoals Woen—is te vinden op de ruim tweeduizend jaar oude Ketel van Gundestrup (zie bovenaan), die in Denemarken gevonden is maar door Kelten gemaakt is.

De ou van ouāteis is een Griekse poging tot het spellen van de Keltische w, die net als de Germaanse w en de (toenmalige) Latijnse v werd uitgesproken zoals de ‘Engelse’ w. De oorspronkelijke Keltische vorm van de naam moet *wātīs ‘ziener, waarzegger’ geweest zijn, naar het oordeel van keltoloog Peter Schrijver. Het is een naaste verwant van het reeds genoemde Keltische woord *wātus ‘dichtkunst’ en bovendien een rechtstreekse evenknie van Latijn vātēs ‘ziener, waarzegger’, later ook ‘dichter’.

Keltisch *wātīs en Latijn vātēs wijzen op een gewestelijk Indo-Europese voorloper *u̯ōteh1s (zie noot 1). Het is mogelijk dat daarbij de afleiding *u̯ōteh1nos gemaakt was door de onmiddellijke voorouders van de Germanen en dat die zich vervolgens ontwikkelde tot *Wōdēnaz als naam van hun zienergod, in de zin van ‘voornaamste der zieners’ of ‘opperste ziener’. Uit die grondvorm zijn alle vormen van de naam in de dochtertalen te verklaren (zie noot 2), zodat het niet meer nodig is om voor het Oudgermaans maar liefst drie gelijktijdige vormen te stellen.

Waarneming
De stam *u̯ōt- is vervolgens te herleiden tot de wortel *u̯et-, *u̯ot- ‘waarnemen, te weten komen, kennis nemen van’, die anderszins ten grondslag ligt aan onder meer Oudiers fethid ‘waarnemen, hoeden, wachten’ (zie noot 3), Oudindisch ápi vát- ‘zich geestelijk eigen maken’ en ápi vāt- ‘bekend maken met’, alsmede Oudavestisch fra vāt- ‘laten zien aan’ en (uit ouder *fra vat-) Parthisch frwd- ‘op de hoogte zijn; weten, begrijpen’. (Overigens is deze wortel niet te verwarren met die van Nederlands weten, namelijk *u̯eid-, *u̯oid-, *u̯id-.)

De ziener is dan ook in de eerste plaats een waarnemer. Hij vergaart goddelijke kennis, met zijn derde oog—of wellicht met een van twee ogen inwaarts gekeerd, gezien Woens eenoogdheid—in een toestand van zelfopgewekte vervoering, dan wel door een scherpe blik te werpen op tekenen in de wereld om hem heen. Dat Germaanse woorden als Nederlands woede thans meer met razernij te maken hebben is dus slechts een uitvloeisel van de wijze waarop de ziener ooit te werk ging.

Met dit in het achterhoofd is dezelfde wortel *u̯et-, *u̯ot- ook te herkennen in enkele andere woorden die vooralsnog een degelijke verklaring hebben moeten ontberen. Zo is een afleiding *u̯etróm voor te stellen als klankwettige voorloper van Oudgermaans *wedrą en vandaar ons weer. Het waarzeggen uit luchtverschijnselen, met name de wind en de wolken zoals ze zich ontwikkelen, is immers een zeer oude bezigheid. Vergelijk daarvoor hoe Latijn caelum ‘lucht, uitspansel’ waarschijnlijk een evenknie is van Wels coel ‘waarzeggerij, voorteken’ en Oudgermaans *hailaz ‘voorteken’ (nog in onheil).

Zo is ook *u̯étos, het oorspronkelijke Indo-Europese woord voor ‘jaar’, op te vatten als eigenlijk een afzonderlijke, voltooide ‘waarneming’ van wereldverloop in verband met sterrenkundige tijdrekening. En zo zijn in het Hettisch, een Indo-Europese taal die in Anatolië gesproken werd, de woorden u̯attai- ‘vogel’ en u̯attaru- ‘bron’ (beide ogenschijnlijk van een grondvorm *u̯ot-) te begrijpen in het kader van onderscheidenlijk de vogelwichelarij en de waterwichelarij.

Hoe zij ook wel heetten
Voor de ziener zijn ondertussen in meerdere talen vergelijkbare benamingen in gebruik geweest. Bekend is Oudindisch kaví– ‘ziener, wijze, dichter’, van dezelfde wortel als o.a. Latijn caveō ‘zich in acht nemen’ en Grieks koéō ‘waarnemen, begrijpen’. Dat geeft te meer aan dat de zieners van weleer tevens dichters waren.

Dichter bij huis vinden we Oudiers fili (verbogen filid-), een woord dat in de betekenis ‘dichter’ is overgeleverd en zonder twijfel teruggaat op Oudkeltisch *welet- ‘ziener’ als verwant van bijvoorbeeld Middelwels gwelet ‘zien’. Het had bovendien een evenknie in de vorm van *Weledō, de Oudgermaanse naam die de Romeinen opschreven als Veleda. Het lijkt er dan op dat het meer haar titel was dan een echte naam, al was zij misschien bij geboorte reeds tot deze rol bestemd en als zodanig genoemd.

In het Oudgermaans was voor mannen de benaming *wītagō ‘ziener, waarzegger’ enige tijd gebruikelijk. Deze verzelfstandigde bijvoeglijke afleiding van het werkwoord *wītaną ‘zien’ is de voorloper van Oudhoogduits wízago, Oudengels wítega en Oudnoords vítki. In onze taal zou deze wijtige luiden. Het is verwant aan weten, dat eigenlijk ‘gezien hebben’ betekent.

Besluit
De ene ziener was de andere niet, en hoe zij te werk gingen en wat er van hen verwacht werd hing ook van hun geslacht af. Van de oude Scandinaviërs is bekend dat zij seiðr oftwel zwarte magie—het kennen en kwalijk bewerken van het lot voor eigen gewin—een vrouwelijk gebruik vonden. Niettemin werd Óðinn oftewel Woen daarin meester geacht. De dertiende eeuwse IJslandse geleerde Snorri Sturluson, die zelf christelijk was maar veel kennis en verhalen uit het oude heidendom op schrift stelde, beschreef het aldus in de Ynglinga saga:

Óðinn kunni þá íþrótt, er mestr máttr fylgði, ok framdi sjálfr, er seiðr heitir. En af því mátti hann vita ǫrlǫg manna ok úorðna hluti, svá ok at gera mǫnnum bana eða úhamingju eða vanheilindi, svá ok at taka frá mǫnnum vit eða afl ok gefa ǫðrum. En þessi fjǫlkyngi, er framit er, fylgir svá mikil ergi, at eigi þótti karlmǫnnum skamlaust við at fara, ok var gyðjunum kend sú íþrótt.

Woen kende en beoefende zelf toen de kunst die de meeste macht gaf en seiðr heet. Vandaar kon hij het schiksel van mensen en hun ongeworden lot weten, zo ook om hen de dood of ongeluk of ziekte te brengen, of om hen verstand of kracht te ontnemen en aan anderen te geven. Maar deze hekserij ging met zulke verwijfdheid gepaard dat mannen niet geacht waren die zonder schande te bedrijven en er priesteressen in de kunst werden ingevoerd.

Doch Woen werd zoals gezegd ook gezien als de god die hogere kennis om het kennen nastreeft. Hij is het die vermomd door de werelden doolt en vandaar zijn duizelingwekkende wetenschap in dichterlijke woede aan stervelingen schenkt. Hij is in dezen echter niet slechts de goddelijke tegenhanger van de menselijke ziener, want hij neemt ook waar voor de oorspronkelijke alwetende hemelgod en vader die op de wijde blauwe achtergrond is geraakt.

Noot 1
Latijn vātēs wordt veelal opgevat als ontlening van (een voorloper van) Keltisch *wātīs. Daarvoor is geen rechtstreekse aanwijzing, maar het maakt wel de herleiding tot een grondvorm *u̯ōt- bij de wortel *u̯et-, *u̯ot- ‘waarnemen’ mogelijk. Als Latijn vātēs niet ontleend ware zou het immers op een wortel *(H)u̯eh2t- wijzen, waarmee vervolgens weinig te verbinden valt.

Het Latijn kent echter ontronding van *o tot a in open lettergreep ná *b, *l, *m, *w of *kw volgens Schrijver (1991), met instemming van De Vaan (2008). Dit is is alleen voor korte *o gesteld, maar zou bij nader inzien ook voor lange, niet uit tweeklank ontstane kunnen gelden. Er lijken namelijk geen echte tegenbewijzen te bestaan. Zo wordt Latijn mōles ‘hoop’ door Schrijver geduid als verlenging van oorspronkelijk *mōl (dus met gesloten lettergreep), zodat het uitblijven van de vorm **māles niet als ontkrachting geldt. Het is dus mogelijk dat Latijn vātēs rechtstreeks op *u̯ōt- teruggaat.

Noot 2
De ontwikkeling van Oudgermaans *Wōdēnaz kon in verschillende streken/streektalen op verschillende wijzen verlopen:

1. De lange werd klankwettig een Noordwestgermaanse lange die vervolgens verzwakte tot korte a (of o onder invloed van de n), met als gevolg Oudsaksisch Wódan, Oudengels Wóden, Oudhoogduits Wuotan en Ouddeens en Middelnoors Óðon.

2. De lange werd al vroeg verzwakt tot korte *e en kwam in een gesloten lettergreep voor een neusklank waardoor hij algauw een korte *i werd, in dit geval Westgermaans *Wōden, jonger *Wōdin, en vandaar Oudengels *Wœdin, jonger *Wéden in *Wédnesdæg en uiteindelijk Engels Wednesday.

3. De lange werd al vroeg verzwakt tot korte *e en bleef zo in een open lettergreep, in dit geval Noordgermaans *WōdenaR en vandaar Óðinn, waarbij de ontwikkeling van *e tot i pas na de tijd van i-umlaut gebeurde.

Noot 3
Het Oudiers had naast fethid ‘waarnemen’ ook een zeldzaam fethid ‘gaan’. Schaffner (2004) stelt dat het hier om één en hetzelfde werkwoord gaat, waarbij de betekenis ‘waarnemen’ is ontstaan uit ‘zich wenden tot’, en dat de onderliggende Indo-Europese wortel *u̯et-, *u̯ot- dus ‘wenden’ betekende. Het is daarmee te onderscheiden van de gelijkluidende wortel *u̯et-, *u̯ot- die bekend is van o.a. Oudindisch ápi vát- ‘zich geestelijk eigen maken’. Zimmer (2015) stemt hiermee in en verwerpt aldus de verbinding van Oudiers fethid ‘waarnemen’ met Gallisch *wātīs ‘ziener’, Latijn vātēs ‘ziener’ en Germaans *wōd-.

Schaffner erkent dat Oudiers fethid ‘gaan’ op zich evengoed een latere nevenvorm van fedid ‘voeren’ kan zijn, onder invloed van rethid ‘lopen’ en/of ethid ‘gaan’. Doch aangezien de wortel *u̯et-, *u̯ot- in het Germaans klankwettig *weþ-, *waþ- zou zijn geworden heeft hij voor zijn stelling nog enkele andere bewijsstukken: Oudengels waðema ‘golf’ en waðol ‘volle maan’, alsmede Oudhoogduits wadalōn ‘omzwerven’. Daarbij mist hij echter dat Germaans tussen klinker en *l of *m ook verscherpt kan zijn uit *d (hier [ð]) volgens de wet van Bahder. De door hem genoemde Germaanse woorden zijn dus zonder vormelijk bezwaar te verbinden met *wadaną ‘waden, schrijden, vloeien e.d.’, waarvan de herkomst uit ouder *u̯h2dh-e- algemeen is aanvaard.

Voor het bestaan van zijn wortel in de zin van ‘wenden’ wijst Schaffner ook nog op Middelengels weoðelen ‘wankelen’, maar dit werkwoord (overigens met nevenvorm wiþelen) gaat zonder twijfel met IJslands viða ‘wankelen’ en Gotisch wiþōn ‘beven, schudden’ terug op een andere wortel: Germaans *wiþ-. Deze beantwoordt aan o.a. Oudindisch vyáthate ‘beven’ en á-vithura- ‘niet verzwakt, niet bevend’, waarvoor zie Kroonen (2013).

Ten slotte geeft Schaffner nog *u̯etos ‘jaar’, bekend van o.a. Hettitisch uitt- en Grieks étos, als ware het eigenlijk ‘wende’. Doch zoals aangegeven valt dat woord evengoed te duiden als ‘waarneming’ i.v.m. sterrenkundige tijdrekening. Aldus is er weinig reden om te twijfelen dat er één wortel *u̯et-, *u̯ot- bestond, met de betekenis ‘waarnemen, te weten komen, kennis nemen van’, als voorloper van o.a. Oudiers fethid ‘waarnemen’ en Oudindisch ápi vát- ‘zich geestelijk eigen maken’.

Beeld
Opzicht van de Ketel van Gundestrup, door Nationalmuseet, Roberto Fortuna en Kira Ursem. Enige rechten voorbehouden.

Verwijzingen

Cheung, J., Etymological Dictionary of the Iranian Verb (Leiden, 2007)

Fick, A., Hj. Falk & A. Torp, Wortschatz der Germanischen Spracheinheit (Göttingen, 1909)

Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Lewis, R.E., Middle English Dictionary (Ann Arbor, 1952–2001)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg, 1992-2001)

Koch, J.T., Celtic Culture: A Historical Encyclopedia (Santa Barbara, 2006)

Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Schaffner, S., “Die Götternamen des Zweiten Merseburger Zauberspruches”, in Die Sprache, Band 41, Heft 2 (Wenen, 1999)

Schaffner, S., “Mittelirisch fethid ‚geht, macht seinen Weg’, althochdeutsch wadalōn, wallōn ‚umhergehen, wandern; umherwogen’, altenglisch waðuma ‚Woge, Welle’, waðol ‚Vollmond’ und Verwandtes”, in Die Indogermanistik und ihre Anrainer (Innsbruck, 2004)

Schrijver, P., The Reflexes of the Proto-Indo-European Laryngeals in Latin (Amsterdam, 1991)

Simek, R., Lexikon der Germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)

Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Walde, A., Lateinisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1910)

West, M.L., Indo-European Poetry and Myth (Oxford, 2007)

Zimmer, S., “Wotans Wurzeln”, in Germanische Altertumskunde: Quellen, Methoden, Ergebnisse, hrg. v. H. Reichert und C. Scheungraber (Wenen, 2015)


Viewing all articles
Browse latest Browse all 374