Zie die lange oren de lucht in gaan,
en dan weer naar achter. Immer opmerkzaam
wissel je wendbaar weiden met heggen,
bouwland met bossen—geboren te rennen.
Je kring wordt kleiner, karig de ruimte,
nu almaar de mensen in aantallen groeien.
Hun teer en steen verstikken de grond,
er is nauwelijks eten in ijskoude maanden.
Waar is het wild nog, waar is je leger?
En nu lig je daar, overleden, overreden,
je mooie gedaante gemangeld door wielen.
Je leeft niet meer. Je lange geoorte
beweegt alleen nog door wind en vlagen.
God hebbe je ziel in zoetere dagen.
↧
De haas op mijn pad
↧