We zijn in dit bestaan bestemd altijd op één plek te zijn en niet overal tegelijk, altijd ergens in rust of op weg naar elders. Die gebondenheid aan ruimte biedt ontdekking, een wereld van hier, daar en waar. Maar ook van heen en vandaan. En die woorden zijn de overblijfselen van iets schoons.
Aanwijzing
Voor een helder begrip van de oude verwoording van plek en richting kunnen we het beste beginnen bij de voorloper van het Nederlands: het Germaans. In die taal, tweeduizend jaar geleden in deze streken gesproken, had men de aanwijzende voornaamwoorden *hi- ‘deze’, *þa- ‘die’ en *hwa- ‘welke’. Het streepje geeft aan dat ze hier zonder verbuigingsuitgangen staan.
Het eerste woord bestond o.a. in de achtste naamval (de instrumentalis) in de verbinding *hijō dagō ‘met deze dag’, die zich met de nodige verbastering heeft ontwikkeld tot onder meer Duits heute en Nederlands heden. Een andere vaste verbinding was *hijō jērō ‘met dit jaar’, vanwaar Duits heuer.
In de geschiedenis van het Nederlands, Fries en Engels verdrong *hi- bovendien *i-/*e-, het oorspronkelijke voornaamwoord voor de derde persoon. Vandaar is het in onze taal hij, hem, haar, hun/hen en het terwijl onze oosterburen spreken van er, ihm, ihr, ihnen en es. Het verschil in klinkers en uitgangen is een andere zaak.
Van *þa- en *hwa- leven de onzijdige vormen *þat en *hwat uiteraard voort als dat en wat. Van de nevenvormen *þi-/*þe- en *hwi-/*hwe-, beide ontstaan door verhaspeling met het bovengenoemde voornaamwoord, komen die, de, dit en wie. Een verlenging met een tussenwerpsel, los overgeleverd als Gotisch sai en Oudhoogduits sê ‘zie’ (wel niet verwant aan zien), is ten slotte hoe wij aan deze gekomen zijn.
Op, van of naar een plek
Nu, de oorspronkelijke drie aanwijzende voornaamwoorden konden met de oude uitgang *-r verbogen worden om bijwoorden van plek mee te maken: *hir, *þar en *hwar. Of beter gezegd: *hiar, *þar en *hwar, want het eerste woord heeft volgens de Nederlandse taalkundige Frederik Kortlandt al heel vroeg een *a gekregen onder invloed van de andere twee woorden. Gedrieën ontwikkelden ze zich in onze taal tot hier, daar en waar.
In andere verbuiging kon met deze bijwoorden ook richting aangeduid worden. De oude uitgang *-nē (zoals in *fanē, vanwaar van) gaf oorsprong in het bijzonder aan: *hinē ‘van hier’, *þanē ‘van daar’ en *hwanē ‘van waar’. Ernaast bestonden, kennelijk onder invloed van bijwoorden en voorzetsels als *ufanē ‘van boven’, ook de langere vormen *hinanē, *þananē en *hwananē. Die ontwikkelden zich in het Middelnederlands in verschillende mate van verbastering: het eerste tot henen, henne, hene, heen en hen, het tweede tot danen, danne, dane, daen en dan en het derde tot wanen, wanne, wane, waen en wan.
Deze bijwoorden hadden eerst geen ondersteuning van andere woorden nodig. Hi spranc danen met ghewelt (‘hij sprong van daar met kracht’) schreef de dertiende-eeuwse Vlaamse schrijver Jacob van Maerlant bijvoorbeeld. Later zei men steevast van danen, nu is het vandaan en in verbinding. In stede van het eenvoudige daan hebben we het omslachtige daarvandaan, eigenlijk ‘daarvan van die plek’. En heen is behalve in de zin van ‘weg’ of ‘dood’ vervangen door hiervandaan, onbeholpen ‘hiervan van die plek’. Losse vormen van waan zijn thans beperkt tot een enkele streektaal, denk Gelders-Overijssels wann.
In het Engels werden deze drie bijwoorden nog met een bijwoordelijke -s verlengd, met hence, thence en whence als uiteindelijke vorm en spelling. En die spraak heeft bovendien bijwoorden van richting om bestemming mee aan te duiden: hither, thither en whither. Eigenlijk horen die hither, *thather en *whather te luiden, maar de i van het eerste woord raakte al vroeg verspreid naar de andere twee woorden.
De voorlopers kunnen we met de Nederlandse taalkundige Dirk Boutkan vaststellen als *hidrą ‘naar hier’, *þadrą ‘naar daar’ en *hwadrą ‘naar waar’. Daarin is de *-ą de uitgang van de vierde naamval (de accusatief) en *-dr- een achtervoegsel ter aanduiding van ruimtelijke tegenstelling. (De vollere nevenvorm *-þer- schuilt in *anþeraz, vanwaar ander.) Dat deze geen Engelse eigenaardigheden waren maar Germaans goed is bewezen door hun voorkomen in andere takken, met name Gotisch hidrē en ƕadrē in dezelfde betekenis, al is daarin de uitgang anders—wel jonger.
In onze streken moeten deze drie woorden al vroeg uitgestorven zijn, want ze zijn niet aan te wijzen in de overlevering. Er is eenmalig Middelnederlands hidder ‘van hier’ en dat is wel overgenomen van Engelse zeelui. De gegeven zinsnede, com hidder aen ons boort ende haelt ons der Enghelscher goed, verwijst zelfs naar het Engelse. Maar hadden we dit drietal toch bewaard in de vele eeuwen, dan ware het nu *heder, *dader en *wader.
DEZE PLEK | DIE PLEK | WELKE PLEK | |
OP | *hiar → hier | *þar → daar | *hwar → waar |
VAN | *hinē → heen | *þanē → daan* | *hwanē → *waan |
NAAR | *hidrą → *heder | *þadrą → *dader | *hwadrą → *wader |
Waan komen wij? Waar zijn wij? Wader gaan wij? Dat zijn vragen die altijd zullen dolen in het licht van deze wereld. Maar nu kunnen we die tenminste weer wat scherper stellen.
Verwijzingen
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Boutkan, D., The Germanic ‘Auslautgesetze’ (Amsterdam, 1995)
Gallée, J.H., Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect (Deventer, 1895)
Hill, E., “West Germanic monosyllabic lengthening and Gothic breaking as partially Proto-Germanic developments. The evidence of pronominal place adverbs ‘here’, ‘where’ and ‘there’”, in North-Western European Language Evolution 70.2 (2017), blz. 135–70
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kortlandt, F., “Germanic *ē1 and *ē2”, in North-Western European Language Evolution 49 (2006), blz. 51–4
Kortlandt, F., “Anglo-Frisian ‘here’, ‘there’, ‘where’”, in Us Wurk 67 (2018), blz. 97–103
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., “On Gothic iup and the Germanic directionals”, in North-Western European Language Evolution 58/9 (2010), blz. 367–80
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Ringe, D. & A. Taylor, The Development of Old English (Oxford, 2014)
Schmidt, G., Studien zum germanischen Adverb (proefschrift) (Berlijn, 1962)
Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, 8e druk (Zutphen, 1970)