Quantcast
Channel: Taaldacht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 373

Kade – werkelijk een Keltisch woord?

$
0
0

kade
Eeuwen lang zijn Germanen en Kelten elkaars buren geweest, grotendeels door de Rijn gescheiden. Het waren de Kelten die aanvankelijk verder ontwikkeld waren, onder andere in hun kennis van metaalbewerking. Van hen hebben de Germanen ooit woorden als ijzer en lood overgenomen. Doch de taal van de Kelten is in de tijd van het Romeinse Rijk grotendeels van het vasteland verdwenen, toen velen Germaans gingen spreken en nog velen meer het Latijn overnamen. De Nederlandse Keltoloog Peter Schrijver meent dat er tot in de Middeleeuwen een Keltische taal in het Nederlandse kustgebied werd gesproken en dat het woord kade in deze late tijd nog hieraan ontleend is. Maar is dat wel zo?

Haag
Volgens de gangbare opvatting is niet kade maar kaai de meer oorspronkelijke vorm en is deze ontleend aan noordelijk Oudfrans kai/kay ‘oeverwal aan een rivier’, dat voor 1311 afzonderlijk niet is overgeleverd, maar al in 1167 te vinden is in de Frans-Latijnse afleiding caiagum ‘belasting om aan een kade te mogen aanmeren’. Het Franse woord zou vervolgens ontleend zijn aan Gallisch caio ‘omheind stuk land’, dat reeds in de 5e eeuw op schrift verschijnt. (Het Gallisch was de Keltische taal die werd gesproken in wat nu Frankrijk is.) Dit caio kent zijn weergaden in andere Keltische talen, zoals Middelwels kay ‘haag, omheining’ en Oudbretons cai ‘haag’. De ontwikkeling van ‘haag, omheind stuk land’ naar ‘kade’ is niet ondenkbaar en er wordt ook wel op gewezen dat hedendaags Bretons kae ‘dam, kade’ betekent, maar die betekenis kan evenwel uit het Frans zijn overgenomen.

Volgens Schrijver ligt het net iets anders. Aangezien het woord in beide taalgebieden ongeveer even vroeg op schrift voorkomt, in het Oudfrans aanvankelijk alleen in het uiterste noorden, en het Oudfrans dan al stikt van de Germaanse leenwoorden, stelt hij dat het waarschijnlijker is dat het Oudfrans het woord van een Oudnederlandse streektaal heeft overgenomen. Wel zou de laatste deze op haar beurt hebben overgenomen van een Keltische taal die aan de Noordzeekust werd gesproken.

Schrijver stelt dat het Keltische woord *kajos moet hebben geluid. En daarmee beginnen de bezwaren. De te verwachten standaardvorm in het Middelnederlands zou dan namelijk key(e) zijn geweest, maar die komen we in de geschriften slechts zelden en laat tegen. Vergelijk hoe Oudgermaans *hwajaz ‘restvloeistof bij het kaasmaken’ zich gewoonlijk ontwikkelde tot Middelnederlands wey(e) en uiteindelijk Nederlands wei, of hoe Latijn Māius zich na ontlening steevast ontwikkelde tot Middelnederlands mey(e) en uiteindelijk Nederlands mei. Keltisch *kajos zou dan langs het Oudfries of een nauw verwante streektaal in het Nederlands terecht moeten zijn gekomen (vgl. Fries waai, maai en aai tegenover Nederlands wei, mei en ei), en ook dat is niet ondenkbaar, maar zelfs dan zouden we vaker een vorm key(e) verwachten.

Een lastige d
Als kade zijn oorsprong vindt in het Keltisch (al dan niet langs het Oudfrans), dan kan de -d- uiteraard niet oorspronkelijk zijn, en moet die het gevolg zijn van hypercorrectie. Vanaf de Middeleeuwen verdween in Nederlandse woorden de -d- namelijk vaak tussen klinkers (vgl. leder en het jongere leer) en waren sprekers zich hier bewust van. Soms deden ze hun best om zichzelf te verbeteren, maar ze vergisten zich soms door een -d- te schrijven en uit te spreken waar deze niet thuishoorde (vgl. geschien en het jongere geschieden).

In het geval van kade zou het dan een uitzonderlijk vroeg geval van hypercorrectie zijn, het vroegste geval zelfs. Hoewel dat op zichzelf niet onmogelijk is wordt het een stuk minder aannemelijk wanneer we vaststellen dat juist de oudste Nederlandse vormen een -d- hebben. Een tijdlijn van de betuigingen: de Zeeuwse eilandnaam Cadesand (1111), de eigennaam van Cadewerve (1248-71), vervolgens kade ‘oeverwal’ (1360) en dan pas kaey (1413) en ook kae (1457). Die laatste vorm ware overigens vereenvoudigd uit kade, niet uit kaey. Vanaf dan komen ook alle vormen naast elkaar voor, met kade uiteindelijk als de gewoonste vorm van het algemeen Nederlands. Fries kaai en Duits Kai zijn ondertussen jonge ontleningen aan het Nederlands of Frans.

Katten en koeien
Daarnaast vinden we ook het eigenaardige Kat- in de naam van menig Nederlandse plaats aan de kust of een oever, zoals in Katham, Kathoek, Kattendijke, Katwijk, Katwoude en Catrijp. Al deze plaatsnamen hebben steevast een -t- vanaf hun vroegste betuigingen, zoals Cattindic (1214) en Catwijch (1224 kopie 1328). Dat met dit woord niet een zeker huisdier wordt bedoeld mag duidelijk zijn. Dat het verband houdt met kade is daarentegen geen onredelijke gedachte. En toch wordt het veelal buiten beschouwing gelaten, omdat het niet strookt met de verklaring van kade uit het Gallisch of een andere Keltische taal. Maar het is nu juist de vraag of die verklaring wel klopt.

En er is meer. Naast het reeds genoemde eiland Cadesande (thans Cadzand) in Zeeland lag het eiland Coesand, dat in de 16e eeuw onder de golven verdween. En niet veel verder op lag het in de 13e eeuw verdronken eiland Cothsouwe (waarin ouwe ‘eiland’ betekende). In de buurt stroomt ook een rivier met de geheimzinnige naam Koedood, en naast het woord kadijk ‘kade-dijk’, dat wij op meerdere plekken in de Lage Landen aantreffen, vinden we in Noord-Holland ook de plaatsnaam Koedijk. Wellicht dat in sommige gevallen daadwerkelijk rundvee werd bedoeld, maar vooral gezien de vorm Cothsouwe lijkt er hier en daar sprake te zijn van een ander woord dat met klinkerwisseling verwant is aan kade en Kat-, zoals boete verwant is aan baten of goed aan gade en droeg aan dragen.

Codanus
Gaan we bijna tweeduizend jaar terug, naar halverwege de eerste eeuw na Christus, dan schrijven de Romeinse geschiedkundigen Pomponius Mela en Plinius de Oudere dat de grote sinus (‘baai’) voorbij de rivier de Elbe –oftewel het kustwater van de kop van Jutland tot aan het tegenwoordige Polen– door de plaatselijke Germaanse bevolking Codanus wordt genoemd. De werkelijke Oudgermaanse vorm achter deze Latijnse spelling zou zowel *Hōdanaz als *Kōdanaz kunnen zijn, maar de laatste is voor hun tijd van schrijven de waarschijnlijkere. Uit de Oudgermaanse lange klinker *-ō- heeft de Nederlandse -oe- zich klankwettig ontwikkeld, zodat Codanus/*Kōdanaz in hedendaags Nederlands Koeden zou luiden (of samengetrokken Koen). En daarmee komen we heel dicht bij het eerste lid van Cothsouwe, Coesand, Koedijk en Koedood.

Dan toch Germaans?
Hier dan een voorstel tegen zowel de gangbare opvatting als de duiding van Schrijver. In het Oudgermaans hebbe een groep woorden bestaan die te maken hadden met oevers, kusten en kustwaters. Mogelijk waren het oorspronkelijk verbuigingsvormen van één enkel woord voor ‘kust, oever’ en afgeleiden. Voor de hand ligt dan *kōdō, gen. *kattaz, dat. *kadeni, van het slag dat de Nederlandse taalkundige Guus Kroonen uitgebreid heeft beschreven en toegelicht. (Een vergelijkbaar voorbeeld is *hōdō, gen. *hattaz, dat. *hadeni, waarvan o.a. Nederlands hoed, Engels hat en Oudnoords heðinn.) Doch het is wellicht waarschijnlijker dat *Kōdanaz hier niet rechtstreeks van komt maar een latere afleiding of uitbreiding van *kōdō is.

Een van de vormen die uit dit ongelijke paradigma voortkwamen was *kadō, die zich met een verschoven betekenis rechtstreeks ontwikkelde tot Middelnederlands kade, kae ‘oeverwal’ en uiteindelijk Nederlands kade, ka. Dezelfde vorm werd al in de Romeinse tijd bezuiden de Rijnmonding in het plaatselijke Vulgair Latijn opgenomen, alwaar het zich ontwikkelde tot *caio en vervolgens tot noordelijk Oudfrans kai/kay. Deze vorm verspreidde zich vervolgens weer naar het Germaanse noorden, alwaar het wedijverde met de inheemse vorm kade.

Voor de verzachting van -t- en -d- tussen klinkers tot -i-/-y-, een kenmerkend verschijnsel in de ontwikkeling van het Frans uit het Latijn, vergelijken we die van Latijn catēna ‘keten’ langs *cadena tot Oudfrans chaiene en Frans chaîne (naast noordelijk Oudfrans *kaiene en noordelijk Frans quainne) of die van Oudnederlands *brádan ‘braden’ tot Frans brayer.

Ondertussen is de vorm *kōdō mogelijk vanaf de 13e eeuw in het Engels overgeleverd, als eerste lid in de samenstelling codfish, een benaming voor de kabeljauw. Omdat men niet meer wist wat cod betekende kon men net zo goed fish weglaten, zodat cod nu meer dan codfish het algemene Engelse woord voor kabeljauw is. Codfish zou dan eigenlijk ‘kust-vis’ zijn. Niet omdat kabeljauw langs de kust zwemt, maar omdat men deze vis liet drogen op de rotsen van de kust. Vandaar ook dat gedroogde en gezouten kabeljauw in het Nederlands klipvis en in het Noors klippfisk heet. Het is echter onbekend of deze wijze van drogen al in de 13e eeuw in Engeland bestond. Een andere mogelijkheid is dat codfish ‘zee-vis’ (of ‘baai-vis’) betekende, ter onderscheid van in rivieren zwemmende vissen, en aanvankelijk niet slechts op kabeljauw sloeg.

Aanknopingen
Aannemelijk is dat Oudnoords kaðall ‘scheepstouw, ankertouw’, een woord dat anderszins een bevredigende duiding moet ontberen, verwant is aan *kōdō. Ook goed mogelijk is verwantschap met Oudnoords kati, Nederlands kat e.d., de benaming van een klein soort scheepje dat gezien de enkele -t- van de Oudnoordse vorm vermoedelijk niet naar het dier vernoemd is. Mogelijk verwant is verder Nederlands koet (in de samenstellingen meerkoet en zeekoet), de tot nog toe onverklaarde naam van een vogel die langs kusten en oevers vertoeft. Ook Gronings kouer, een benaming voor de waterhoen, een nichtje van de koet, kan hier bijhoren, daar Gronings -ou- doorgaans aan Nederlands -oe- en Oudgermaans *-ō- beantwoordt. Vormelijk te verbinden, maar in betekenis wat minder waarschijnlijk, is Oudnoords kóð, waarmee het kuit van zalmen werd aangeduid.

Het Kattegat ten slotte, de naam van het water tussen Denemarken en Zweden, is in elk geval niet verwant. Dit is een woord voor ‘nauwe doorgang’ dat door Nederlandse schippers is gegeven; letterlijk en oorspronkelijk een ‘gat waar alleen een kat door past’. Dat de Denen en Zweden deze naam hebben overgenomen is niettemin opmerkelijk.

De verdere herkomst van *kōdō en kade e.d. blijft duister omdat verwanten in talen buiten het Germaans lastig te vinden zijn. Een mogelijkheid is om ze te herleiden tot de Indo-Europese wortel *g(u)eH(i)-, die anders ten grondslag ligt aan o.a. Sanskriet gāyati ‘(hij) zingt’, Litouws gíedu (giedóti) ‘zingen’ en Oudrussisch gaju (gajati) ‘krassen, van raven en kraaien; spreken met schorre stem’. Oudgermaans *kōdō ‘kust, oever’ (of ‘zee, baai’) zou dan eigenlijk slaan op het geluid van de golven in de branding. Vergelijk hoe Oudnoords gjálfr ‘lawaai, golf’ en Middelnederlands gelve ‘golf’ van dezelfde wortel komen als Oudnoords gjalla ‘gillen’ en gala ‘zingen’ en Middelnederlands gellen ‘gillen’ en galen ‘lawaai maken’.

Denkt u hier nog eens aan terug de volgende keer als u langs de kust loopt en een zeeschelpje tegen het oor houdt.

Afbeelding
Uit “Melkmarkt aan de Prins Hendrikkade” (1881) door Pierre Tetar van Elven. Beschikbaar gesteld door het Amsterdam Museum. Enige rechten voorbehouden.

Verwijzingen

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen, 3e herziene druk (Utrecht, 2006)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Harper, D., Online Etymology Dictionary (webuitgave)

Kroonen, G. The Proto-Germanic n-stems (Amsterdam, 2011)

Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Meulen, R. van der, “Over den Nederlandschen oorsprong der aardrijkskundige namen Skagerrak (Skagerak) en Kattegat” in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 38 (1919) 113-32

Neumann, G., “Codanus sinus” in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 5 (1984)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Schrijver, P., Language Contact and the Origins of the Germanic Languages (New York, 2014)

Schrijver, P., “The Celtic contribution to the development of the North Sea Germanic vowel system, with special reference to Coastal Dutch” in NOWELE 35 (1999), 3-47

Toorians, L., “Keltisch *kagjo- “kaai, kade”, Cadzand, Seneucaega en Zennewijnen” in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 56 (2002), 17-22

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch, 3. Auflage (Leiden, 1977)

Wijk, N. van, Franck’s etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, met een Supplement van C.B. van Haeringen (Den Haag, 1936)



Viewing all articles
Browse latest Browse all 373