Quantcast
Channel: Taaldacht
Viewing all articles
Browse latest Browse all 374

Luisteren naar de baas

$
0
0

baasHet woord baas is een baas onder woorden: menig wortelkundige heeft er na enige worsteling zijn meerdere in moeten erkennen en de meeste woordenboeken houden het thans op “onbekende oorsprong” of “herkomst duister”. Het helpt ook niet dat het woord oorspronkelijk in een betrekkelijk klein taalgebied voorkwam, namelijk Holland, Friesland en Noord-Duitsland. Een verband met bazelen en verbazen behoort wel tot de mogelijkheden, maar de betekenissen lijken niet gemakkelijk te verzoenen. Misschien dat we baas kunnen verslaan en het raadsel ontwarren als we vergelijken hoe Fries heit ‘vader’ is ontstaan.

Sinds diens eerste voorkomen, omtrent 1400 na Christus in de Middelnederlandse verbinding ten base, wordt het woord in de zin van ‘gezinshoofd, huisheer’ gebruikt. Buiten het Nederlands vinden we Oudfries bas ‘meester’ en laat-Middelnederduits bas ‘opzichter bij dijkwerken’ (waarschijnlijk toen ook reeds algemeen ‘meester’, net als hedendaags Nederduits bas). Het Duits en de Scandinavische talen hebben het woord ontleend en ook het Amerikaans-Engels nam het in de zeventiende eeuw als boss over toen master in de Verenigde Staten een te ongunstige lading had gekregen.

De eigenlijke vorm is dus bas. In de open lettergreep van de verbogen vormen, zoals Middelnederlands ten base ‘naar het gezinshoofd’, raakte de klinker gerekt. En deze gerekte klinker werd vervolgens algemeen in alle naamvallen. Op dezelfde wijze is staaf ontstaan naast staf, meervoud staven.

Als ba(a)s van het Oudgermaans geërfd is –en we hebben nog geen reden om anders aan te nemen– zal de grondvorm *basaz zijn geweest. Het lijkt erop dat hiernaast een vrouwelijke vorm *basō(n) bestond, als voorloper van Oudhoogduits basa (nevenvorm wasa), dat is opgeschreven in de betekenis ‘vaderszuster’. Hedendaags (doch verouderd) Duits Base betekent ‘nicht’, maar in sommige Duitse streektalen is Base, Baas, Bäsel vanouds een erenaam voor de vrouw des huizes.

bosoDit *basaz is vervolgens moeilijk los te zien van de Germaanse eigennamen *Basō, *Bassō en *Bōsō (o.a. Oudhoogduits Baso, Basso en Buoso). De indruk ontstaat dat zij allen afleidingen zijn van een werkwoord *basanan, *bōse, *bazanaz, dat in het Nederlands bazen, boes, gebazen zou luiden, met een vervoeging zoals die van dragen, droeg, gedragen. Een vergelijkbaar geval vinden we bij *akaz ‘leidend, leider’ (Oernoords akaR) en de wijdverbreide eigennamen *Akō, *Akkō en *Ōkō (o.a. Fries Ake, Akke en Oeke), die allen teruggaan op het werkwoord *akanan, *ōke, *akanaz ‘drijven, leiden’ (Oudnoords aka, ók, akinn).

Maar wat zou dit werkwoord *basanan dan betekenen en heeft het wel bestaan? Wel, het zou hetzelfde kunnen zijn als het woord dat ten grondslag ligt aan Fries baze ‘razen, tieren, pochen; wartaal spreken’, Drents bazen ‘wartaal spreken’ en met verlenging Nederlands bazelen ‘wartaal spreken’. Daarnaast is er nog met voorvoegsel verbazen ‘in de war brengen’. Maar de kloof tussen ‘gezinshoofd’ en ‘wartaal spreken’ e.d. is uiteraard nogal groot. En dan zijn er ook nog eens Zweeds basa ‘aanstormen op’ en Noors base ‘leven maken, zich aftobben’.

Laat ons daarom even een stap terug nemen en kijken naar een ander woord voor ‘gezinshoofd’ en ‘vader’: Fries heit. Dit woord gaat terug op Oudfries hêta ‘gebieder’, een afleiding bij hêta ‘gebieden, noemen’, een werkwoord dat beantwoordt aan Nederlands heten. Het gezinshoofd of de vader als ‘gebieder’, dat is belangwekkend. Misschien is dat bij *basaz ook wel het geval.

Een ander woord met de betekenis ‘gebieden’ was Oudgermaans *bannanan (vanwaar o.a. Nederlands ban en verbannen). Dit is afkomstig van de Proto-Indo-Europese wortel *bheh2-, *bhh2‘spreken, zeggen’. Hiernaast bestond met een s-uitbreiding ook *bheh2-s-, *bhh2-s-, dat we nog vinden in Grieks φήσω (phēsō) ‘zal zeggen’. Vergelijk de wortel *leuh1 ‘afsnijden, losmaken’ met daarnaast *leuh1-s-, vanwaar Oudgermaans *leusanan en uiteindelijk Nederlands verliezen. De oorspronkelijke lading van de s-uitbreiding is niet duidelijk, maar in het Germaans is zij vaak ter uitdrukking van versterking of herhaling van de handeling.

Welnu, het is uit dit *bheh2-s-, *bhh2-s- dat Oudgermaans *basanan, *bōse, *bazanaz had kunnen ontwikkelen, met een betekenis als ‘krachtig spreken, gebieden’, die vervolgens had kunnen verschuiven naar enerzijds ‘wartaal spreken’ (voor Fries baze, Drents bazen en Nederlands bazelen) en anderzijds ‘luid aanwezig zijn’ en ‘razen, tieren’ (voor Fries baze, Zweeds basa en Noors base). Het is ook mogelijk dat de betekenis hier en daar is verschoven door invloed of vermenging van een ander, onverwant werkwoord, zoals hetgeen dat ten grondslag ligt aan o.a. verouderd Nederlands buizen, buischen ‘stoten; tieren; opstuiven van water e.d.’.

Maar toen het werkwoord nog ‘krachtig spreken, gebieden’ betekende, waren de namen *Basō, *Bassō en *Bōsō als ‘gebiedende’ afgeleid. En zo zou ook ons *basaz (oftewel baas) zijn afgeleid en net als Fries heit eigenlijk ‘gebieder’ betekenen.

Afbeeldingen
1. Opzichter Willem Nab (1881-1981) te Veluwe. Tussen 1920 en 1940 genomen door A.B. Wigman. Enige rechten voorbehouden. 2. Frankische mantelspeld uit de 6e eeuw, waarin o.a. Boso in ruinen gekorven is. Enige rechten voorbehouden.

Verwijzingen

Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre, 7. Auflage (Berlijn 1969)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)

Sijs, N. van der, Klein uitleenwoordenboek (Den Haag, 2006)

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)

Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (Den Haag, 2003)



Viewing all articles
Browse latest Browse all 374